Skip to content

Oefenen met taal voor groep 7

Beantwoord de volgende 30 vragen en klik dan onder op de webpagina op Toets nakijken.

De toetsvragen:

1.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


2.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


3.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


4.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


5.

In het boekje staan veel tips.
Wat moet je bijvoorbeeld doen als je een slang ziet?
In Nederland zal dat niet zo gauw gebeuren.
Maar het kan hier wel bliksemen.
En wat doe je dan?
En hoe verlaat je een brandend huis?
Als je in een brandend gebouw bent, moet je er zo snel mogelijk uit.
Ga dus niet op zoek naar waardevolle spullen.
Als het erg rokerig is, moet je gaan kruipen.

Welk antwoord geeft de inhoud van deze tekst het beste weer?


6.

Drie dagen na zijn trouwdag stapte Jan op de loodsboot voor zijn eerste dienst als loods en met een zekere trots keek hij naar het bord aan de wand in het stuurhuis, want naast de namen van de andere loodsen prijkte hierop nu zijn vers geschilderde naambordje: Jan Prins.
Het stond nummer drie van boven in de rij.
Twee loodsen zouden hem nog voorgaan; dan zou hij in de jol stappen om naar de boot gebracht te worden, die hij dan de haven zou moeten binnenbrengen, voor het eerst alleen.
Hij ging naar kooi, maar sliep onrustig.
Als het druk werd, zou hij deze nacht nog aan bod komen.
Hij hoorde de jol strijken, eenmaal, andermaal.
Twee loodsen waren dus weggebracht; nu stond hij nummer een.
Weer sliep hij in.
Op een gegeven moment schrok hij wakker, hij was opgeroepen.

Wat is in deze tekst een loods?


7.

Welke van de scheefgedrukte woorden is niet de persoonsvorm?


8.

Welke van de scheefgedrukte woorden is niet de persoonsvorm?


9.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


10.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


11.

Crista vindt het een mooie titel, en een verhaal dat echt gebeurd kan zijn.
Het gaat over Promise, die surfer wil worden.
Als zijn moeder ziek wordt, gaat hij bij oma wonen.
Maar daar kan hij niet surfen.
Tot hij met kerst een belangrijke wedstrijd wint.

Wat wil de schrijver van deze tekst zeggen?


12.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


13.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


14.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


15.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


16.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


17.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


18.

Welke van de scheefgedrukte woorden is niet de persoonsvorm?


19.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


20.

Welke van de scheefgedrukte woorden is niet de persoonsvorm?


21.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


22.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


23.

Juf maakt altijd grapjes. Ik moet er altijd vreselijk om lachen. Juf zegt dan: ’Als die jongen lacht, moet ik ook lachen.’ Maar als juf dat zegt, moet ik daar weer om lachen. En dat vindt juf leuk. Welke uitspraak past het beste bij deze tekst?


24.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


25.

1. Vandaag - ze is niet zo lang meer met vakantie - wil ze proberen een vrouw of een kind te strikken.
2. Ze heeft een portemonnee vol kleine geldstukken, waarmee ze haar tekenmodel wil lokken.
3. Ze wacht een half uur, een uur. Geen succes.
4. Net als ze het wachten heeft opgegeven en haar tekenmateriaal bij elkaar wil pakken, komt er een man langs, een echte Griekse bergbewoner.
5. Het meisje zet haar tekenmateriaal onder een boom en wacht.
6. Het is een lange, magere vent.

Zin 1 is niet de echte eerste zin; welke wel?


26.

Welke van de scheefgedrukte woorden is niet de persoonsvorm?


27.

In welke zin wordt het scheefgedrukte woord verkeerd gebruikt?


28.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


29.

In welke zin staat een verkeerd gespeld woord?


30.

Het meisje zet haar tekenmateriaal onder een boom en wacht.
Vandaag - ze is niet zo lang meer met vakantie - wil ze proberen een vrouw of een kind te strikken.
Ze heeft een portemonnee vol kleine geldstukken, waarmee ze haar tekenmodel wil lokken.
Ze wacht een half uur, een uur. Geen succes.
Net als ze het wachten heeft opgegeven en haar tekenmateriaal bij elkaar wil pakken, komt er een man langs, een echte Griekse bergbewoner.
Het is een lange, magere vent.
Zijn tronie is grof, brutaal, met een haviksneus en een grote mond.
Een petje, stijf van viezigheid, zit op zijn kop geplakt.
Met de wollen doek van fel korenblauw die over zijn schouder hangt, lijkt hij een feest van kleuren, een ’schoonheid’.
Dit model is te mooi om voorbij te laten gaan.

Deze tekst is geschikt ...


Aanbevolen bij deze toets:

Oefenen met taal voor groep 7

De Visual Steps-boeken

Direct aan de slag / Stap-voor-stapinstructies / Begrijpelijke inhoud