Skip to content

Oefenen met begrijpend lezen voor groep 5 en 6

Beantwoord de volgende 30 vragen en klik dan onder op de webpagina op Toets nakijken.

De toetsvragen:

1.

Water
1. Mensen kunnen wekenlang in leven blijven zonder te eten, maar zonder water kun je slechts enkele dagen.
2. Water is dus ontzettend belangrijk voor je lichaam.
3. Dat is eigenlijk heel logisch, want je lichaam bestaat namelijk vooral uit water.
4. Je verliest elke dag veel water als je zweet of als je plast.
5. Daarom moet je de watervoorraad op peil houden en dat doe je door voldoende te drinken.
6. Een deel van het water dat je binnenkrijgt, haal je uit het voedsel.
7. In fruit, groenten en soep bijvoorbeeld zit veel water.
8. Denk maar eens aan een meloen of een komkommer, deze vruchten bestaan voor negentig procent uit water.
9. Als mensen te weinig water binnenkrijgen, kunnen ze uitdrogen.
10. Uitdroging is erg ongezond, drink dus vaak water!


Wat is dit voor tekst?


2.

Reizen op de Noordpool
1. Als wij moeten reizen, kunnen we te kust en te keur gaan.
2. Omdat er wegen, spoorwegen, fietspaden en vliegvelden zijn, kunnen we uitzoeken of we de auto, de bus, de trein, de fiets, of het vliegtuig nemen.
3. Maar op de Noordpool heb je dat allemaal niet.
4. De winterperiode duurt daar erg lang; alles is dan bevroren en ligt er een dik pak sneeuw.
5. In dit jaargetijde reizen veel Eskimo`s op sleeën die door husky`s getrokken worden.
6. Husky`s zijn poolhonden, die erg sterk zijn en heel goed tegen de barre kou kunnen.
7. Een slee wordt door meerdere honden getrokken.
8. Hun aantal ligt tussen de twee en de vijftien.
9. Jagers die vijftien honden voor de slee hebben, moeten ook zorgen voor vijftien hongerige hondenmagen!
10. In de korte zomer smelt de sneeuw en hier en daar smelt ook het ijs.
11. Dit is de tijd waarin de Eskimo`s met hun kajaks op jacht gaan naar voedsel uit de zee.
12. Kajaks zijn kleine, smalle en snelle bootjes die geschikt zijn voor één persoon.
13. Er zijn ook grotere boten, de umiaks.
14. In een umiak past een heel gezin en omdat deze boten heel licht zijn, kunnen ze gemakkelijk op het ijs getrokken worden.
15. Tegenwoordig hebben veel Eskimo`s een sneeuwscooter.
16. De sneeuwscooter heeft de hondenslee als belangrijkste vervoersmiddel vervangen.

Wat wordt er bedoeld met `te kust en te keur` (zin 1)?


3.

Afgevallen bladeren
1. Wat gebeurt er met afgevallen bladeren?
2. De bladeren van de eik en de beuk blijven vaak jaar in jaar uit op de bosbodem liggen.
3. Andere bladeren vergaan meestal vrij snel.
4. Opgegeten ze door dieren worden of planten door.
5. Slakken en wormen ruimen kilo’s bladeren op.
6. Maar de grootste opruimers zijn wel de bacteriën en de zwammen.
7. Bacteriën zijn te klein om met het blote oog te kunnen zien.
8. Maar van de zwammen of paddenstoelen kunnen we echt genieten.
9. Ze zijn er in allerlei kleuren en vormen.
10. Zelfs kinderen van twee jaar weten al dat paddenstoelen bijzonder zijn!

In een van de zinnen staan de woorden door elkaar gehusseld. Maak jij er eens een goede zin van!


4.

Help de vogels
1. Er verdwijnt steeds meer __1__.
2. De steden worden groter en het aantal wegen groeit.
3. Dit gaat ten koste van de natuur en van de dieren die daar leven.
4. Jij kunt alvast beginnen de vogels in je omgeving te helpen.
5. Vogels moeten zo nu en dan even baden.
6. Als je een __2__ in de tuin zet en deze geregeld met water vult, kunnen ze hun vleugels lekker schoonmaken.
7. Mochten je ouders hun grasmat willen vervangen door grind of tegels, probeer ze dan op andere __3__ te brengen.
8. Veel vogels halen immers wormen en insecten uit de grond en dat wordt dan onmogelijk voor hen.
9. Bestrijdingsmiddelen zijn ook een ramp voor de vogels.
10. Wie insecten en onkruid probeert te __4__ met een bestrijdingsmiddel, vergeet vaak dat de vogels die de insecten eten evengoed doodgaan.
11. Dit zijn slechts een paar tips, maar een goed begin is het halve werk!

Welke woorden zet je op de lege plaatsen?


5.

David en Rik gaan zwemmen
1. `Pff, het is veel te warm om te voetballen.`
2. David veegt het zweet van zijn voorhoofd en zegt: `We kunnen beter een duik in het water nemen.`
3. `Best,` zegt Rik en prompt gooit hij de bal in de tuin achter het huis.
4. Ze zoeken hun zwemspullen bij elkaar, pakken wat lekkers en wat drinken en fietsen in rap tempo naar het kanaal.
5. Daar treffen ze een hele groep klasgenoten.
6. `Hé David en Rik!`, horen ze van alle kanten.
7. De jongens worden enthousiast begroet.
8. Ze gooien hun kleren en handdoeken achter de bosjes en springen als een paar jonge honden in het water.
9. Plotseling duikt Inge vlak voor Rik van de brug af.
10. Er gaat een schok door hem heen.
11. Behalve David weet niemand dat hij een oogje op Inge heeft.
12. Misschien doet ze dit wel om bij mij op te vallen, denkt Rik.
13. Als Inge de wal op klautert, bedenkt hij zich geen moment.
14. `Plaaggeest!`, roept hij luid en hij pakt haar bij de polsen en gooit haar het water in.
15. Inge komt proestend weer boven en schatert het uit.
16. Ze bedenkt zich geen moment; ze kruipt de wal op en roept triomfantelijk: ´Eigen schuld dikke bult!`
17. Daarbij gooit ze alle kleren van Rik in het water.


Hoe loopt het af?


6.

De mobile
1. `Waar ben jij mee bezig?`, wil Hein weten.
2. `Ik maak een vliegende uil,` antwoordt Jan die nauwelijks opkijkt als zijn vriend binnenstapt, zo ingespannen is hij bezig.
3. Met het puntje van zijn tong tussen de lippen bevestigt hij de vliegende uil aan een metalen kleerhanger.
4. `Houd even vast, dan lukt het beter,` beveelt hij.
5. Hein houdt geduldig de hanger vast, zodat Jan zijn precieze werkje kan afmaken. `Gelukt!`, roept Jan.
6. `Mooi hoor, maar waarom heb je die uil aan een hanger vastgemaakt?`, wil Hein weten.
7. `Kijk, dit wordt een mobile voor op mijn slaapkamer,` zegt Jan en houdt de hanger aan de haak omhoog, zodat de uil in de lucht vliegt.
8. `Nu hang ik aan de onderste stang allemaal diertjes die door de uil gegeten worden, zoals een veldmuis, een kever en een spitsmuis.
9. En daaronder hang ik de dingen die muizen en kevers eten, zoals bessen, noten, bramen, wormen en slakken.
10. Dan heb ik een voedselpiramide in de kamer.`
11. `Een voedselpiramide?`, Hein kijkt Jan vragend aan.
12. `Ja, een uil eet bijvoorbeeld een spitsmuis op, maar een spitsmuis eet weer regenwormen en regenwormen eten weer bladeren.
13. Omdat de uil in dit rijtje niet opgegeten wordt, staat die bovenaan en omdat de bladeren alleen maar gegeten worden, staan die onderaan.`
14. `Ik wil ook een mobile,` zegt Hein.


Over wie gaat het?


7.

Papier
1. Elke week wordt het __1__ opgehaald.
2. Wij gooien allemaal heel veel weg.
3. Het meeste dat we weggooien is __2__ en karton!
4. Denk maar eens aan al die kranten en reclameblaadjes die in de papierbak verdwijnen.
5. Gelukkig wordt veel papier __3__ gebruikt.
6. Het hergebruiken van papier is helemaal niet zo moeilijk.
7. We noemen dit: papier __4__.
8. Probeer eens wat manieren te bedenken die helpen om onnodig veel papier te gebruiken.


Welke woorden zet je op de lege plaatsen?


8.

Zakgeld
1. `Misschien heeft juf wel gelijk als ze zegt dat het goed is dat kinderen al jong zakgeld krijgen,` zegt moeder tegen Annet.
2. `Papa en ik hebben het er zondag nog over gehad.`
3. Annet kijkt haar moeder verbaasd aan.
4. Ze had niet verwacht dat haar moeder zo positief zou reageren.
5. Ze had een lange discussie verwacht met als resultaat: geen zakgeld.
6. `We hebben ook al een bedrag in ons hoofd,` vervolgt moeder, `je kunt kiezen uit zeven euro per week of in één keer achtentwintig euro per maand.`
7. `Zeven euro per week natuurlijk!
8. Want dat is meer dan achtentwintig euro per maand,` antwoordt Annet prompt.
9. `Ik denk dat we jou wel los kunnen laten,` zegt moeder met een twinkeling in haar ogen.
10. `Maar we moeten wel om de tafel om af te spreken wat jij voortaan uit eigen zak moet betalen.`


Is er een probleem?


9.

De mobile
1. `Waar ben jij mee bezig?`, wil Hein weten.
2. `Ik maak een vliegende uil,` antwoordt Jan die nauwelijks opkijkt als zijn vriend binnenstapt, zo ingespannen is hij bezig.
3. Met het puntje van zijn tong tussen de lippen bevestigt hij de vliegende uil aan een metalen kleerhanger.
4. `Houd even vast, dan lukt het beter,` beveelt hij.
5. Hein houdt geduldig de hanger vast, zodat Jan zijn precieze werkje kan afmaken. `Gelukt!`, roept Jan.
6. `Mooi hoor, maar waarom heb je die uil aan een hanger vastgemaakt?`, wil Hein weten.
7. `Kijk, dit wordt een mobile voor op mijn slaapkamer,` zegt Jan en houdt de hanger aan de haak omhoog, zodat de uil in de lucht vliegt.
8. `Nu hang ik aan de onderste stang allemaal diertjes die door de uil gegeten worden, zoals een veldmuis, een kever en een spitsmuis.
9. En daaronder hang ik de dingen die muizen en kevers eten, zoals bessen, noten, bramen, wormen en slakken.
10. Dan heb ik een voedselpiramide in de kamer.`
11. `Een voedselpiramide?`, Hein kijkt Jan vragend aan.
12. `Ja, een uil eet bijvoorbeeld een spitsmuis op, maar een spitsmuis eet weer regenwormen en regenwormen eten weer bladeren.
13. Omdat de uil in dit rijtje niet opgegeten wordt, staat die bovenaan en omdat de bladeren alleen maar gegeten worden, staan die onderaan.`
14. `Ik wil ook een mobile,` zegt Hein.


Wat is de oplossing voor het probleem dat er is?


10.

Maanlicht
1. Als we naar de maan kijken, lijkt het net alsof ze licht geeft, maar dat is niet zo.
2. De maan reflecteert of weerkaatst het licht van de zon.
3. In het woord ‘reflecteert’, zit het woord reflector.
4. Een voorbeeld van een reflector vinden we in het verkeer.
5. Op de paaltjes langs de autoweg zitten rechthoekige plaatjes met vlakken, die het licht van de koplampen terugkaatsen.
6. De plaatjes zelf geven geen licht, maar reflecteren het licht van de koplampen.
7. Zo zien automobilisten precies waar de berm is.
8. De maan paaltjes dus net werkt als de op die reflectoren.
9. Overdag hebben we rechtstreeks het licht van de zon op aarde en ’s nachts reflecteert de maan het licht van de zon naar de aarde!

In een van de zinnen staan de woorden door elkaar gehusseld. Maak jij er eens een goede zin van!


11.

Thomas
1. Als Thomas op bed ligt, tolt het in zijn hoofd van de gedachten.
2. Hij weet dat zijn ouders vanavond zullen beslissen of hij een hondje mag hebben op zijn verjaardag, of niet.
3. Het was hem meegevallen dat zijn moeder niet meteen had gezegd: ´In mijn huis geen hond, dat weet je!´
4. Zijn vader is in zijn hart wel een hondenvriend, dat weet Thomas ook.
5. Deze twee dingen geven hem hoop.
6. Kon hij nu maar slapen, des te eerder zou het ochtend zijn.
7. Opeens flitst de gedachte door zijn hoofd om naar beneden te gaan en het gesprek af te luisteren.
8. Thomas klimt uit bed en zet zijn voeten op het koude zeil.
9. Maar meteen bedenkt hij zich weer.
10. De trap kraakt nogal en je weet maar nooit of iemand onverwacht de deur open doet om naar de wc te gaan.
11. Hij zou op die manier de hele zaak kunnen bederven.


Waarover gaat het?


12.

Kawan
1. `Kijk, een pasgeboren orang-oetangbaby,` zegt vader en hij spreidt de krant uit op de tafel en wijst naar de foto waarop een orang-oetang staat met haar pasgeboren jong.
2. `Wat lief!`, roept de tweeling in koor.
3. Esther en Lotte zijn helemaal vertederd als ze het kleine mensaapje zien dat door de moeder gekoesterd wordt.
4. `De moeder geeft kusjes, kijk maar, ze likt met het puntje van haar tong over de neus van haar baby,` zegt Lotte.
5. `Dat is heel bijzonder,` zegt vader, `want Wattana, zo heet de moeder, heeft vijf jaar geleden ook al eens een baby gekregen, maar daar wilde ze niet voor zorgen.
6. Sinds ze in de Apenheul is, heeft ze de kunst afgekeken bij andere orang-oetangmoeders.`
7. `Wat staat er nog meer bij de foto?`, vraagt Esther.
8. `De baby van Wattana is een mannetje en hij heet Kawan.
9. Kawan is Maleis en betekent vriend,` leest vader voor.
10. `Ik denk dat we binnenkort maar eens naar de Apenheul moeten,` oppert moeder die zich inmiddels ook over de krant heeft gebogen.


Wat gebeurt er het eerst?


13.

De mobile
1. `Waar ben jij mee bezig?`, wil Hein weten.
2. `Ik maak een vliegende uil,` antwoordt Jan die nauwelijks opkijkt als zijn vriend binnenstapt, zo ingespannen is hij bezig.
3. Met het puntje van zijn tong tussen de lippen bevestigt hij de vliegende uil aan een metalen kleerhanger.
4. `Houd even vast, dan lukt het beter,` beveelt hij.
5. Hein houdt geduldig de hanger vast, zodat Jan zijn precieze werkje kan afmaken. `Gelukt!`, roept Jan.
6. `Mooi hoor, maar waarom heb je die uil aan een hanger vastgemaakt?`, wil Hein weten.
7. `Kijk, dit wordt een mobile voor op mijn slaapkamer,` zegt Jan en houdt de hanger aan de haak omhoog, zodat de uil in de lucht vliegt.
8. `Nu hang ik aan de onderste stang allemaal diertjes die door de uil gegeten worden, zoals een veldmuis, een kever en een spitsmuis.
9. En daaronder hang ik de dingen die muizen en kevers eten, zoals bessen, noten, bramen, wormen en slakken.
10. Dan heb ik een voedselpiramide in de kamer.`
11. `Een voedselpiramide?`, Hein kijkt Jan vragend aan.
12. `Ja, een uil eet bijvoorbeeld een spitsmuis op, maar een spitsmuis eet weer regenwormen en regenwormen eten weer bladeren.
13. Omdat de uil in dit rijtje niet opgegeten wordt, staat die bovenaan en omdat de bladeren alleen maar gegeten worden, staan die onderaan.`
14. `Ik wil ook een mobile,` zegt Hein.


Waar gebeurt het?


14.

Water
1. Mensen kunnen wekenlang in leven blijven zonder te eten, maar zonder water kun je slechts enkele dagen.
2. Water is dus ontzettend belangrijk voor je lichaam.
3. Dat is eigenlijk heel logisch, want je lichaam bestaat namelijk vooral uit water.
4. Je verliest elke dag veel water als je zweet of als je plast.
5. Daarom moet je de watervoorraad op peil houden en dat doe je door voldoende te drinken.
6. Een deel van het water dat je binnenkrijgt, haal je uit het voedsel.
7. In fruit, groenten en soep bijvoorbeeld zit veel water.
8. Denk maar eens aan een meloen of een komkommer, deze vruchten bestaan voor negentig procent uit water.
9. Als mensen te weinig water binnenkrijgen, kunnen ze uitdrogen.
10. Uitdroging is erg ongezond, drink dus vaak water!


Wat betekent het woord logisch (zin 3)?


15.

Kawan
1. `Kijk, een pasgeboren orang-oetangbaby,` zegt vader en hij spreidt de krant uit op de tafel en wijst naar de foto waarop een orang-oetang staat met haar pasgeboren jong.
2. `Wat lief!`, roept de tweeling in koor.
3. Esther en Lotte zijn helemaal vertederd als ze het kleine mensaapje zien dat door de moeder gekoesterd wordt.
4. `De moeder geeft kusjes, kijk maar, ze likt met het puntje van haar tong over de neus van haar baby,` zegt Lotte.
5. `Dat is heel bijzonder,` zegt vader, `want Wattana, zo heet de moeder, heeft vijf jaar geleden ook al eens een baby gekregen, maar daar wilde ze niet voor zorgen.
6. Sinds ze in de Apenheul is, heeft ze de kunst afgekeken bij andere orang-oetangmoeders.`
7. `Wat staat er nog meer bij de foto?`, vraagt Esther.
8. `De baby van Wattana is een mannetje en hij heet Kawan.
9. Kawan is Maleis en betekent vriend,` leest vader voor.
10. `Ik denk dat we binnenkort maar eens naar de Apenheul moeten,` oppert moeder die zich inmiddels ook over de krant heeft gebogen.


Waarover gaat het?


16.

Joost
1. Na schooltijd trekt Anneke Rixt aan de mouw en zegt: `Ik moet met je praten over Joost.
2. Wij moeten ingrijpen, want dit gaat absoluut niet goed.`
3. Rixt snapt meteen waar Anneke het over heeft.
4. Ze had haar in de pauze in vertrouwen verteld, dat een groepje pestkoppen van plan is om iets met Joost uit te halen.
5. Joost is bepaald niet populair in de klas; hij ligt er helemaal uit en heeft geen enkele vriend.
6. `Weet jij wat de groep precies van plan is met Joost?` vraagt Anneke.
7. Rixt heeft vaag iets gehoord over opsluiten, maar meer weet ze niet.
8. `We kunnen meester vertellen wat we weten, maar als de pestkoppen erachter komen, zijn ook wij de klos,` zegt Rixt.
9. `Dat risico moeten we dan maar nemen,` vindt Anneke, `ik denk dat we in de eerste plaats aan Joost moeten denken en dan pas aan onszelf.`


Hoe loopt het af?


17.

De mobile
1. `Waar ben jij mee bezig?`, wil Hein weten.
2. `Ik maak een vliegende uil,` antwoordt Jan die nauwelijks opkijkt als zijn vriend binnenstapt, zo ingespannen is hij bezig.
3. Met het puntje van zijn tong tussen de lippen bevestigt hij de vliegende uil aan een metalen kleerhanger.
4. `Houd even vast, dan lukt het beter,` beveelt hij.
5. Hein houdt geduldig de hanger vast, zodat Jan zijn precieze werkje kan afmaken. `Gelukt!`, roept Jan.
6. `Mooi hoor, maar waarom heb je die uil aan een hanger vastgemaakt?`, wil Hein weten.
7. `Kijk, dit wordt een mobile voor op mijn slaapkamer,` zegt Jan en houdt de hanger aan de haak omhoog, zodat de uil in de lucht vliegt.
8. `Nu hang ik aan de onderste stang allemaal diertjes die door de uil gegeten worden, zoals een veldmuis, een kever en een spitsmuis.
9. En daaronder hang ik de dingen die muizen en kevers eten, zoals bessen, noten, bramen, wormen en slakken.
10. Dan heb ik een voedselpiramide in de kamer.`
11. `Een voedselpiramide?`, Hein kijkt Jan vragend aan.
12. `Ja, een uil eet bijvoorbeeld een spitsmuis op, maar een spitsmuis eet weer regenwormen en regenwormen eten weer bladeren.
13. Omdat de uil in dit rijtje niet opgegeten wordt, staat die bovenaan en omdat de bladeren alleen maar gegeten worden, staan die onderaan.`
14. `Ik wil ook een mobile,` zegt Hein.


Wat gebeurt er het eerst?


18.

Thomas
1. Als Thomas op bed ligt, tolt het in zijn hoofd van de gedachten.
2. Hij weet dat zijn ouders vanavond zullen beslissen of hij een hondje mag hebben op zijn verjaardag, of niet.
3. Het was hem meegevallen dat zijn moeder niet meteen had gezegd: ´In mijn huis geen hond, dat weet je!´
4. Zijn vader is in zijn hart wel een hondenvriend, dat weet Thomas ook.
5. Deze twee dingen geven hem hoop.
6. Kon hij nu maar slapen, des te eerder zou het ochtend zijn.
7. Opeens flitst de gedachte door zijn hoofd om naar beneden te gaan en het gesprek af te luisteren.
8. Thomas klimt uit bed en zet zijn voeten op het koude zeil.
9. Maar meteen bedenkt hij zich weer.
10. De trap kraakt nogal en je weet maar nooit of iemand onverwacht de deur open doet om naar de wc te gaan.
11. Hij zou op die manier de hele zaak kunnen bederven.


Hoe loopt het af?


19.

Bruin- en witbrood
1. Als tarwekorrels gemalen worden, krijg je tarwebloem.
2. Van deze bloem kun je brood of pannenkoeken bakken en natuurlijk worden er nog veel meer producten van gemaakt.
3. Witbrood is gemaakt van witte bloem en bruinbrood is gemaakt van volkorenbloem.
4. Om witte bloem te maken, wordt alleen het binnenste van de graankorrel gebruikt.
5. Het omhulsel van de graankorrel wordt weggedaan.
6. Bij volkorenbloem zit het omhulsel nog om de graankorrel heen; die omhulsels worden ook wel zemelen genoemd.
7. Juist die zemelen zijn goed voor je, want daarin zitten voedingsvezels die je lichaam nodig heeft.
8. Deze vezels nemen water op als een spons.
9. Hierdoor maken ze het afval van voedsel zacht en zo kun je beter naar de wc.
10. Voedsel met veel vezels voorkomt een verstopping.
11. Bruinbrood is dan ook gezonder dan witbrood.


Wat betekent het woord omhulsel? (zie zin 5, 6)


20.

Bruin- en witbrood
1. Als tarwekorrels gemalen worden, krijg je tarwebloem.
2. Van deze bloem kun je brood of pannenkoeken bakken en natuurlijk worden er nog veel meer producten van gemaakt.
3. Witbrood is gemaakt van witte bloem en bruinbrood is gemaakt van volkorenbloem.
4. Om witte bloem te maken, wordt alleen het binnenste van de graankorrel gebruikt.
5. Het omhulsel van de graankorrel wordt weggedaan.
6. Bij volkorenbloem zit het omhulsel nog om de graankorrel heen; die omhulsels worden ook wel zemelen genoemd.
7. Juist die zemelen zijn goed voor je, want daarin zitten voedingsvezels die je lichaam nodig heeft.
8. Deze vezels nemen water op als een spons.
9. Hierdoor maken ze het afval van voedsel zacht en zo kun je beter naar de wc.
10. Voedsel met veel vezels voorkomt een verstopping.
11. Bruinbrood is dan ook gezonder dan witbrood.


Welke van de volgende woorden zijn belangrijk in deze tekst?


21.

Waar leven paddenstoelen van?
1. Wat wij een paddenstoel noemen, is __1__ de vrucht van een paddenstoel.
2. De plant zelf (de zwamvlok) groeit in de grond of in hout.
3. De vele witte draadjes waaruit de zwamvlok bestaat, hebben ongeveer dezelfde taak als de __2__ van een boom.
4. Zij halen water en voedsel uit de omgeving waarin ze leven.
5. De meeste paddenstoelen leven van __3__ materiaal zoals bladeren en rottend hout.
6. Ze ruimen heel wat afval op in bossen en tuinen!
7. Als je een stukje schors van een rottende boomstam optilt, zie je soms een wirwar van draadjes.
8. Dat is de __4__.

Welke woorden zet je op de lege plaatsen?


22.

David en Rik gaan zwemmen
1. `Pff, het is veel te warm om te voetballen.`
2. David veegt het zweet van zijn voorhoofd en zegt: `We kunnen beter een duik in het water nemen.`
3. `Best,` zegt Rik en prompt gooit hij de bal in de tuin achter het huis.
4. Ze zoeken hun zwemspullen bij elkaar, pakken wat lekkers en wat drinken en fietsen in rap tempo naar het kanaal.
5. Daar treffen ze een hele groep klasgenoten.
6. `Hé David en Rik!`, horen ze van alle kanten.
7. De jongens worden enthousiast begroet.
8. Ze gooien hun kleren en handdoeken achter de bosjes en springen als een paar jonge honden in het water.
9. Plotseling duikt Inge vlak voor Rik van de brug af.
10. Er gaat een schok door hem heen.
11. Behalve David weet niemand dat hij een oogje op Inge heeft.
12. Misschien doet ze dit wel om bij mij op te vallen, denkt Rik.
13. Als Inge de wal op klautert, bedenkt hij zich geen moment.
14. `Plaaggeest!`, roept hij luid en hij pakt haar bij de polsen en gooit haar het water in.
15. Inge komt proestend weer boven en schatert het uit.
16. Ze bedenkt zich geen moment; ze kruipt de wal op en roept triomfantelijk: ´Eigen schuld dikke bult!`
17. Daarbij gooit ze alle kleren van Rik in het water.


Wat gebeurt er het eerst?


23.

Water
1. Mensen kunnen wekenlang in leven blijven zonder te eten, maar zonder water kun je slechts enkele dagen.
2. Water is dus ontzettend belangrijk voor je lichaam.
3. Dat is eigenlijk heel logisch, want je lichaam bestaat namelijk vooral uit water.
4. Je verliest elke dag veel water als je zweet of als je plast.
5. Daarom moet je de watervoorraad op peil houden en dat doe je door voldoende te drinken.
6. Een deel van het water dat je binnenkrijgt, haal je uit het voedsel.
7. In fruit, groenten en soep bijvoorbeeld zit veel water.
8. Denk maar eens aan een meloen of een komkommer, deze vruchten bestaan voor negentig procent uit water.
9. Als mensen te weinig water binnenkrijgen, kunnen ze uitdrogen.
10. Uitdroging is erg ongezond, drink dus vaak water!


Welke van de volgende woorden zijn belangrijk in deze tekst?


24.

David en Rik gaan zwemmen
1. `Pff, het is veel te warm om te voetballen.`
2. David veegt het zweet van zijn voorhoofd en zegt: `We kunnen beter een duik in het water nemen.`
3. `Best,` zegt Rik en prompt gooit hij de bal in de tuin achter het huis.
4. Ze zoeken hun zwemspullen bij elkaar, pakken wat lekkers en wat drinken en fietsen in rap tempo naar het kanaal.
5. Daar treffen ze een hele groep klasgenoten.
6. `Hé David en Rik!`, horen ze van alle kanten.
7. De jongens worden enthousiast begroet.
8. Ze gooien hun kleren en handdoeken achter de bosjes en springen als een paar jonge honden in het water.
9. Plotseling duikt Inge vlak voor Rik van de brug af.
10. Er gaat een schok door hem heen.
11. Behalve David weet niemand dat hij een oogje op Inge heeft.
12. Misschien doet ze dit wel om bij mij op te vallen, denkt Rik.
13. Als Inge de wal op klautert, bedenkt hij zich geen moment.
14. `Plaaggeest!`, roept hij luid en hij pakt haar bij de polsen en gooit haar het water in.
15. Inge komt proestend weer boven en schatert het uit.
16. Ze bedenkt zich geen moment; ze kruipt de wal op en roept triomfantelijk: ´Eigen schuld dikke bult!`
17. Daarbij gooit ze alle kleren van Rik in het water.


Waarover gaat het?


25.

Zakgeld
1. `Misschien heeft juf wel gelijk als ze zegt dat het goed is dat kinderen al jong zakgeld krijgen,` zegt moeder tegen Annet.
2. `Papa en ik hebben het er zondag nog over gehad.`
3. Annet kijkt haar moeder verbaasd aan.
4. Ze had niet verwacht dat haar moeder zo positief zou reageren.
5. Ze had een lange discussie verwacht met als resultaat: geen zakgeld.
6. `We hebben ook al een bedrag in ons hoofd,` vervolgt moeder, `je kunt kiezen uit zeven euro per week of in één keer achtentwintig euro per maand.`
7. `Zeven euro per week natuurlijk!
8. Want dat is meer dan achtentwintig euro per maand,` antwoordt Annet prompt.
9. `Ik denk dat we jou wel los kunnen laten,` zegt moeder met een twinkeling in haar ogen.
10. `Maar we moeten wel om de tafel om af te spreken wat jij voortaan uit eigen zak moet betalen.`


Waarover gaat het?


26.

Water
1. Mensen kunnen wekenlang in leven blijven zonder te eten, maar zonder water kun je slechts enkele dagen.
2. Water is dus ontzettend belangrijk voor je lichaam.
3. Dat is eigenlijk heel logisch, want je lichaam bestaat namelijk vooral uit water.
4. Je verliest elke dag veel water als je zweet of als je plast.
5. Daarom moet je de watervoorraad op peil houden en dat doe je door voldoende te drinken.
6. Een deel van het water dat je binnenkrijgt, haal je uit het voedsel.
7. In fruit, groenten en soep bijvoorbeeld zit veel water.
8. Denk maar eens aan een meloen of een komkommer, deze vruchten bestaan voor negentig procent uit water.
9. Als mensen te weinig water binnenkrijgen, kunnen ze uitdrogen.
10. Uitdroging is erg ongezond, drink dus vaak water!


In deze tekst wordt het woord ‘logisch’ gebruikt (zin 3). Welke van de volgende woorden betekent hetzelfde als logisch?


27.

Thomas
1. Als Thomas op bed ligt, tolt het in zijn hoofd van de gedachten.
2. Hij weet dat zijn ouders vanavond zullen beslissen of hij een hondje mag hebben op zijn verjaardag, of niet.
3. Het was hem meegevallen dat zijn moeder niet meteen had gezegd: ´In mijn huis geen hond, dat weet je!´
4. Zijn vader is in zijn hart wel een hondenvriend, dat weet Thomas ook.
5. Deze twee dingen geven hem hoop.
6. Kon hij nu maar slapen, des te eerder zou het ochtend zijn.
7. Opeens flitst de gedachte door zijn hoofd om naar beneden te gaan en het gesprek af te luisteren.
8. Thomas klimt uit bed en zet zijn voeten op het koude zeil.
9. Maar meteen bedenkt hij zich weer.
10. De trap kraakt nogal en je weet maar nooit of iemand onverwacht de deur open doet om naar de wc te gaan.
11. Hij zou op die manier de hele zaak kunnen bederven.


Over wie gaat het?


28.

David en Rik gaan zwemmen
1. `Pff, het is veel te warm om te voetballen.`
2. David veegt het zweet van zijn voorhoofd en zegt: `We kunnen beter een duik in het water nemen.`
3. `Best,` zegt Rik en prompt gooit hij de bal in de tuin achter het huis.
4. Ze zoeken hun zwemspullen bij elkaar, pakken wat lekkers en wat drinken en fietsen in rap tempo naar het kanaal.
5. Daar treffen ze een hele groep klasgenoten.
6. `Hé David en Rik!`, horen ze van alle kanten.
7. De jongens worden enthousiast begroet.
8. Ze gooien hun kleren en handdoeken achter de bosjes en springen als een paar jonge honden in het water.
9. Plotseling duikt Inge vlak voor Rik van de brug af.
10. Er gaat een schok door hem heen.
11. Behalve David weet niemand dat hij een oogje op Inge heeft.
12. Misschien doet ze dit wel om bij mij op te vallen, denkt Rik.
13. Als Inge de wal op klautert, bedenkt hij zich geen moment.
14. `Plaaggeest!`, roept hij luid en hij pakt haar bij de polsen en gooit haar het water in.
15. Inge komt proestend weer boven en schatert het uit.
16. Ze bedenkt zich geen moment; ze kruipt de wal op en roept triomfantelijk: ´Eigen schuld dikke bult!`
17. Daarbij gooit ze alle kleren van Rik in het water.


Over wie gaat het?


29.

Bruin- en witbrood
1. Als tarwekorrels gemalen worden, krijg je tarwebloem.
2. Van deze bloem kun je brood of pannenkoeken bakken en natuurlijk worden er nog veel meer producten van gemaakt.
3. Witbrood is gemaakt van witte bloem en bruinbrood is gemaakt van volkorenbloem.
4. Om witte bloem te maken, wordt alleen het binnenste van de graankorrel gebruikt.
5. Het omhulsel van de graankorrel wordt weggedaan.
6. Bij volkorenbloem zit het omhulsel nog om de graankorrel heen; die omhulsels worden ook wel zemelen genoemd.
7. Juist die zemelen zijn goed voor je, want daarin zitten voedingsvezels die je lichaam nodig heeft.
8. Deze vezels nemen water op als een spons.
9. Hierdoor maken ze het afval van voedsel zacht en zo kun je beter naar de wc.
10. Voedsel met veel vezels voorkomt een verstopping.
11. Bruinbrood is dan ook gezonder dan witbrood.


Wat is dit voor tekst?


30.

De eerste drukpers
1. Rond 1430 was Johan Gutenberg in het geheim bezig om op een snellere manier boeken te kunnen maken. Hij sneed allemaal letters uit in lood en bedacht iets, waarmee je snel en gemakkelijk heel veel van die letters aan elkaar kon zetten.
2. Misschien heb jij wel een plank vol boeken op je kamertje. Boeken zijn tegenwoordig niets bijzonders, maar dat is niet altijd zo geweest. Heel lang geleden moesten boeken met de hand geschreven worden.
3. Dat was een hele dure en tijdrovende klus. Het werk werd meestal gedaan door monniken in een klooster.
4. Zo kon hij bijvoorbeeld een hele bladzij uit een boek klaarleggen en vele malen achter elkaar afdrukken. Dit was de eerste drukpers.


Maak van de losse delen een hele tekst. Wat is de goede volgorde?


Aanbevolen bij deze toets:

Oefenen met begrijpend lezen voor groep 5 en 6

De Visual Steps-boeken

Direct aan de slag / Stap-voor-stapinstructies / Begrijpelijke inhoud